Koning Krak
The partridge loves the fruitful fells,
The plover loves the mountains
The woodcock haunts the lonely dells,
The soaring hern the fountains:
Thro’ lofty groves the cushat roves,
The path of man to shun it;
The hazel bush o’erhangs the thrush,
The spreading thorn the linnet.
Song composed in August, Alisdair Roberts
Eenzaamheid
Ik was zo alleen in mijn leven.
Ik ben al een paar dagen dood.
Zo verlang ik naar de knieën van mijn moeder
dat ik mijn hoofd op de eigen knieën leg en huil.
Welke schouder ik ook aanraak, is een vreemde.
Ik aanbad de liefde
in een van de woestijnen die Mecnun I passeerde.
Ik keerde mezelf die dag de rug toe.
Ik streel mijn eigen haar ‘s nachts.
Het haar van mijn lief vriendje.
Ik denk aan de zee waar ik doorheen ga,
Ik breng mijn slaapplaats in het voorjaar viooltjes.
Nogmaals, ik zou me geen zorgen maken,
Nogmaals, ik breek met iedereen.
Schepen die door mij heen gaan;
Zonnige schepen;
Zingende schepen;
Het is alsof ik mezelf binnenhaal!
Dus de nacht komt eindelijk de nacht.
Mijn weg veranderde in een glimlach naar de jeugd.
Je kunt mijn frisheid in het raam zien;
de geur van mijn slapeloze nachten.
Geen stenen meer uit onze afzonderlijke fonteinen.
De zee heeft de stem van een teek.
Jullie hoofdjes zijn mij niet genoeg.
Ik ben bang.
De dag werd uit de ramen genomen.
De spiegels zijn afgelegen.
Het geluid komt niet uit de tuinen;
de luchtkoepel werd zwart.
Water werd uit fonteinen gesneden;
waar komt deze steen vandaan?
Jouw gezicht als een blad op het mijne.
Jouw bladergezicht.
Jouw voer-haal.
Die man daar in de schaduw
doet alsof hij aan een bloem ruikt
terwijl je de stuifmeel nog in de lucht ziet hangen,
wind ziet glitteren,
onder het dunne snorretje op zijn bovenlip,
dat minzame lachje,
als hij wegloopt
voddende mottenvleugels
wegkrijtend in de gril
die zijn zool maakt,
de pasgeboende vloer net niet rakende,
waarop tl bakken
zich ongestoord uitnonnen tot niets.
Krakau
Het graf van Szymborska zou ik bezoeken.
Op de foto een onooglijke steen.
Misschien de befaamde steen uit haar gedicht
waarmee ze nu eeuwig in gesprek verkeert.
Aan kwam ik nooit, bevangen noch onbevangen.
Je weet hoe dat gaat. Praalbulkende stad, verwelkte mensen.
Het enorme, brokkelige kasteel van Koning Krak
bovenop de drakengrot van de machtige Smok Wawelski,
een draak uit de Wawelse Bergen, gedood door de schoenmaker
Skuba, die een schaap met zwavel vulde
waarna de draak onplofte tot stad.
Naar binnen ging ik niet, in kasteel noch grot.
Toen gids Stefan me aansprak op straat, met zijn
obsidiaanse, ingezette ogen – ik wist wat me wachten zou,
ik hoor vooraf hoe het trauma met de laarzen sprookt
en bedank daarvoor. Waardeloos ben ik, als toerist of steen.
Ik ben een zwart schaap dat is volgestouwd met zwavel.
O Wislawa, O drakenmoeder. De steden spreken niet meer.
Regalis
We ontdekten twee koningsmycelia.
Een op een berg, de ander in de tuin van Śnieżna Kopa.
Je herkent zo’n mycelium aan de sfeer.
De lucht zingt van magie.
Er was een volgzame haas en vliegen lieten zich aaien.
Veer kan als ze twee stenen tegen elkaar slaat
in de echo waardstoelen horen zingen,
zo jagen we door de bossen bij Borowice,
ik leerde dat mijn aura enorm is en groen
van een klein, kaal gedrongen mannetje
dat flink had geinvesteerd in meetapparatuur
en ik ben zo blij dat zulke mannetjes nog bestaan
want rondom Śnieżna Kopa rukken kwaliteitshotels op
en binnen lekt het dak, alle meubels zijn nog van voor 1945
toen de Duitsers overhaast vertrokken, op Google Maps
heeft Śnieżna Kopa dan ook twee magere sterren
klagen de Polen, wat een oubollige rotzooi
en in de prachtige tuin, die vol kruiden staat
onder een winterlindenboom deze regalis,
die hier staat om akte te geven,
dat soms show en tell precies samenvallen.
Dankjewel.