Als het licht weer stormt van albatrossendons
klotst de ebbende lucht op de infrarode rotsen.
Krabben scharen aan in spelonken en bressen,
ogen van vissers flessen elkaar in het parend karmijn
op de afbladderende, verweerde boegen
van hun verzilte, overwoekerde borstkassen.
Neem je liefje bij de pols,
in haar mond de zonnebols.
Haar ogen twee groene saffieren.
Laat elkaar als de netten vieren.
Vandaag staken de vissen dat het een lieve lust is
tegen de golven, de netten, de maan, tegen elkaar.
Mijn gedachtes aan jou drijven nu, gewichtloos
op het schuurpapier van de zee.
Menstypes
Sommige mensen dragen een dorp op de nek,
kijken landerig uit de ogen, hun gedachtes roddelen
rustig als golfjes van een beekje tegen al het vreemde.
Sommigen een wereldstad.
Een kakofonie in de stoel tegenover je, getoeter, gemier.
Ergens ook iets flamboyants en globetrotterigs, dat dient gezegd.
Maar dat krijg je er met heel veel pillen nog nauwelijks uit.
En dan heb je, ik schrijf liever niet over ze
het idee door hen te worden opgemerkt jaagt me angst aan:
zij die enkel een industrieterrein als hoofd hebben,
de machthebbers, zakenmensen, goede herders.
Die groep groeit als kool.
Steeds meer machtig effectieve behulpzame filantropen.
Ze kijken heel meta uit de ogen.
Je weet nooit wat er voor hen bestaat of niet bestaat,
je weet enkel dat je het niet wilt weten.
Winterschik
De dagen strengen zich weer aan als grenzen,
en telkens weer poogt mijn lijf alle verloop
tot schakeringen van wit voor te zijn
met uitgemergelde poppenpijn.
Dit is de winterschik der schaalletten.
Iets heeft ooit tot ons schelpjes geplet.
Bedoeld waren we als werveldieren,
maar werden en vingen enkel bot.
Ons lied is er een van roestig scharnieren,
we verkalken de zee van ons bloed met chagrijn.
Verzuren als Gurken uit de Urendimensie.
Sturken, schrommelen en zouten aan.
In mij gaf je een ontmoeting met de hemel
Je geur van lindebloesem is genoeg voor mij,
en de lommerrijke hemel, die je ademt
in mijn gezicht.
Mijn vuist in de maan: een spasmodische fetisj,
een razende bleekschetengod in sprookjes.
Wat ik beleefde, dat was ik,
Ik was een ander leed, een andere vreugde,
een grote wind dicht bij de dood,
een spit en een sneeuwval,
de beenderen van legers die zijn uitgeworpen
over de kamillevelden
in herinnering en afkeer,
terugkijkende naar kanon-verlichte winters,
mijn zwervende arm in de wind van de volgende dag
naar de zonnige hemel.
Niet gewoon gaan. Je had moeten gaan,
Met een zoutmijn-helder gezicht.
dat zo graag zou schitteren in de mist.
De oude schoorsteenkoningen
Het is maart, sneeuw werd vies, postbodes blubberen weg
en de oude schoorsteenkoningen vangen
weer aan in hun rook-ede te zwijgen.
Rook in mijn hart, rook in mijn keel.
Ik zal een oog, een oog, een oog zijn
in het met fluweel beklede raam,
want er zijn te veel faillissementen elke dag
en sommige komen me achtervolgen,
in roet-sokken,
in dood-tuxedos,
met een met benzine doordrenkte vlinder in de palm van hun hand.
Ik heb een verlangen gehad om ondergedoken te zijn
van mezelf in het daglicht. Mijn hand is een web van sneeuw.
Ik probeer me te wassen,
een non die poogt te baden in de wodka.
Als ik een leven had
Als ik een leven had, zou ik nu wachten
hier op de berg.
Vijfenvijftig schaakschaduwen
zouden op hun tenen rondlopen.
Vijfenvijftig zonnewijzerschaduwen
zouden mijn tempo vertragen.
Het kussen zou ditmaal onder mijn hoofd hebben gelegen
onder de walnotenboom van de genade.
Als ik nog kon leven, zou ik nu wachten,
alsof ik nooit geboren was,
ik zou zijn alsof ik nog leefde
boven op de sproetige moeder aarde.
De kasteel-ogige zwaan
op de slotgracht van Kasteel Helmond,
de dagen van verwondering al lang voorbij.
Alle herfsten zijn weg. Haar kleine heiligen
opgelost in massagraven,
zonder doodskisten, zoals motten.
Ik voel hun stof des doods op mijn vinger,
alsof ik stuifmeel wrijf op een veer in de tijd.
De hele wereld The Shining
Zonder papieren, testen of vaccinaties
passeerde ik zestien grenzen, om mijn dochter te kunnen zien.
Waaronder enkele vijandige.
Met een koffertje snoep.
Hotels waarin ik verbleef
leken allemaal op The Overlook Hotel,
zeker hotels waar ik niet binnen mocht.
Achter een lange, lege bar zit
de gemaskerde fee te drinken.
In de verte blaffen
bijlen tegen vlassige bomen.
De tranen die helen zijn
ook tranen die op je wangen fakkelen,
een laatste blos
voor de glazigheid zijn wissels trekt.