De meest boze sprok, de tobbersprok!
Dobberen en tobberen, tobberen en dobberen!
Op zijn hoedje dobbert de pad
over de gesperde zee van naalden,
en toen ten berge kwam dat ook het land begon golven
kustte hij boomtoppen een reusachtige paddenmaan,
een maan van bruine suiker, een maan vol wratten,
en brommende kraters vol klondij,
en Rubezahl werd wakker
van de slierende, overtalige bomen
die zijn reuzeneus kietelden
en de nies blies alles weer omver,
de pad tolde als een dolle door het wobbelend weer,
tot alles weer tot woon wiegde
en de reus knipperde met zijn ogen en sprak:
Roepdalen, roepdalen!
Wie wou er dobbelen met de wurl?
Mollen hebben huffels, kreeften schalen!
Roepdalen, roepdalen!
En de spiegeltjes begonnen te schuimen met vree,
in elfst van de spiegeltjes die met vree schuimen,
en de pad zat te worken en sparren slierden
om en op, op en om, onstuimig.
Rubezahl stond op en het land scheurde in twee,
drakendonder wraakte de daltrommen,
en de bergen kraakten in gloednieuwe voegen,
een schicht sislicht sloeg uit de zon.
‘Rom, Rom, Keereweerom!’ bastte de reus,
en maaide zijn bovenarmen in het rond.
En hij sloeg op de hoogste berg zijn vuist
die in honderduizenden dobbelstukken brak,
en de Achthoofdige Koning
die door onze dimensie kwam snorkelen
schrok zich alle schuimhoedjes tegelijk,
en alle bosspiegeltjes kregen een paddenhuid,
alsof er duizenden jaren op gezeten was.
en elke paddenstoel kreeg een gift,
een gif en een gift zijn zo opeen, de een
leert paarsen, de ander is vet als een kaars,
en toen later de mens
kwam waken en de wereld menens werd
waren reuzen en sprookpadden al uitgevaagd,
maar al het gepiegelde in het aamfaaboe
stond nog te schitteren in de hoedjes
Maar de wereld was nog lang niet menens, nee
eerst zouden twee aapjes de boom uit klimmen
om een waardstoel te plukken
tot parelbliksem hen in de hartjes trof, och
en het was een tonderzwam
die vuur mogelijk maakte,
de mens droeg het vuur de hele wereld rond,
vierhonderdduizend jaar geleden,
driehonderachtennegentigduizend voor Christus.
elke man
een paddenstoel tussen de benen
als herinnering aan een dubbelspel,
elke vrouw
een klokje, rinkelstokjes. Kom, kom.
Het heelmele land wacht op jullie.
En in de nacht als uilen in de eiken naken
en hun verentooien schudden als opperhoofden
de adem inhoudende,
zolderend tussen kruinen en gras
en slaakten dan hun machtig OHO
en de grond trilde en overal
rezen rood met witte roeptaaltjes
uit kladdende en klittende moeselium,
O roeptaal, O waardstoel
O gloren van wijnballende bosgrond.
Vlokkenkeizer in het Groot Glazuur,
alsof de kindertijd weer komt plakken,
vrij en blij in het kramende bos, speurende
tussen de kaneelstokken van de bomen,
kijk naar je handen: we kunnen dansen, we kunnen dansen,
scharlaken noga, witte stappen, als je vrienden niet dansen
zijn het geen vriendjes meer, we doen alsof we uit de wereld komen
dansend van boom tot boom, we laten je vriendjes achter
in de vollige mist van de villige wereld, kijk
toch naar je handen, we dansen.
Zeefjesdans! We kunnen dansen!
Iedereen, kijk naar je handen!
Het zijn kroontjes, we kunnen landen!
We flonken miemklas uit!
Zeefjesdans! We kunnen dansen!
Iedereen, kijk naar je handen!
Zom Zom. Deurhaiie.
Het zijn kroontjes, we kunnen landen!
We flonken miemklas uit!
Iemand begint de klavertjes te duimen
Het windevele komt op de schoei.